De Codex Trajectinus van de Proza-Edda

Een onverwachte reis

Op 24 november 1643 schonk oriëntalist Christian Rau (Ravius) uit Berlijn een 13e-eeuws handschrift uit Perzië, een vroeg 16e-eeuws handschrift in het Turks uit het Ottomaanse Rijk, en een laat 16e-eeuws handschrift uit IJsland aan de stads- en universiteitsbibliotheek van Utrecht.

De eerste twee had hij verworven in Constantinopel (Istanbul) in 1640, maar de laatste ongetwijfeld ergens anders. Het handschrift uit IJsland bevat een versie van de Proza-Edda, een tekst die de meest volledige literaire versie geeft van de Noorse mythologie. De Codex Trajectinus (Hs. 1374) is een van de acht exemplaren van de Edda in de prozaversie van voor ca. 1600, en is een van de vier belangrijkste nu nog bestaande handschriften. Van de vroege handschriften is het de enige die zich in een collectie buiten IJsland en Scandinavië bevindt. Zijn reis van IJsland naar Utrecht kan gereconstrueerd worden, hoewel hier en daar met enkele leemtes en onzekerheden.

De schenking van Ravius aan de Universiteitsbibliotheek Utrecht

Latijnse opdracht door Ravius

Christian Rau of Ravius (1613-1677) schonk het IJslandse handschrift aan de stads- en universiteitsbibliotheek van Utrecht als onderdeel van zijn pogingen om een positie als lector te bemachtigen aan de universiteit, zoals hieronder besproken zal worden. Zijn eerste aandacht lag bij Oosterse talen, maar de schenking van het IJslandse handschrift moest aan de vroedschap duidelijk maken aan dat hij ook veel afwist van de Scandinavische talen. Dit kan in ieder geval opgemaakt worden uit de uitgebreide Latijnse opdracht op het schutblad achterin het handschrift. De vertaling luidt:

Dat dit geluk en voorspoed moge brengen aan de stad Utrecht en haar academie! Christianus Ravius uit Berlijn (schenkt) dit oude IJslandse handschrift getiteld Edda, of poëtische mythologie van de oude IJslanders, waaraan de Scaldra is toegevoegd, of hun metrische verhandeling over verschillende soorten gedichten, waarin hun daden en geschiedenis bezongen, net zoals de Britten en onze naties ooit verschillende geschiedenissen van hun volkeren reciteerden aan feesttafels op rijm, aan de Openbare Bibliotheek van Utrecht en aan het nageslacht. De hele wereld zal ondergedompeld worden in geleerdheid, en noordelijke talen en verhalen zullen door zijn voorbeeld geleerd worden, die deze taal in Denemarken geleerd heeft. Hij heeft deze schenking is terecht en uit vrije wil gegeven. Gedaan op 24 november 1643 (voor de Latijnse tekst, zie Van Eden 1913, iv; Toomer 2023, 272-3).

Dit zijn hoogdravende woorden, vergelijkbaar met wat hij schreef in de andere twee handschriften die hij schonk, nu Hs. 1442 (de Perzische ‘Utrecht ī’) en Hs. 1475 (Turkse kroniek) waarvan hij ook de inhoud beschreef. Je kunt je afvragen welke indruk de drie ‘exotische’ handschriften en hun schenker maakten op de leden van de vroedschap. Waarschijnlijk waren ze het minst onder de indruk van het handschrift van de Proza-Edda. De afmetingen zijn slechts 20 bij 16,6 centimeter en het heeft 52 papieren bladen, gebonden in een slappe perkamenten boekband. De letters zijn klein en onbekend, de woorden en afkortingen vreemd, en versieringen of andere aantrekkelijke elementen ontbreken. Het handschrift bevat inderdaad zowel Noorse mythologie als verhandelingen over Oud-Noorse poëzie, zoals Ravius het beschrijft, maar hij schrijft de Edda niet toe aan de IJslandse geschiedkundige en dichter Snorri Sturlason (1179-1241). Trouwens, deze naam zou de leden van de vroedschap, de bibliothecaris of zelfs universiteitshoogleraren ook niets gezegd hebben. De Universiteit Utrecht was net opgericht in 1636, en kwesties over theologie en filosofie domineerden het intellectuele debat. Verhalen over Odin en Thor brachten niet ogenblikkelijk voorspoed en geluk naar Utrecht zoals Ravius zo vurig hoopte.

De handschriften van de Proza-Edda

Het handschrift dat Ravius schonk bevat de vier hoofddelen van de Edda, hoewel ze niet allemaal compleet zijn. De vier secties zijn: de proloog (het eerste blad ontbreekt), Gylfaginning (een overzicht in vraag-en antwoordvorm over Noorse mythologie); de á첹貹á (over poëtische dictie), inclusief het gedicht ҰóٳٲǫԲ&Բ;(liederen van de molen) en ڲԲþܱܰ (een lijst van namen in versvorm); en de áٳٲٲ (over variaties in het metrum) waarvan de laatste drie bladen verloren zijn gegaan.

áٳٲٲ over variaties in het metrum

Het opnemen en uitsluiten van kortere teksten, zoals de liederen en het gedicht in á첹貹á, en het verloren gaan van bladen is gebeurd bij alle vier van de belangrijkste handschriften in de Proza-Edda. Hiervan zijn er drie uit de 14e eeuw. Het Utrechtse manuscript is van een veel latere datum, maar in het algemeen wordt aangenomen dat het een goede kopie is van het exemplaar uit de 13e eeuw. De vier handschriften hebben gewoonlijk de volgende afkortingen:

R = Codex Regius (Reykjavík, Árni Magnússon Institute for Icelandic Studies, GKS 2367 4°), ca. 1300.

T = Codex Trajectinus (Universiteitsbibliotheek Utrecht, Hs. 1374), 1590s

U = Codex Upsaliensis (Universiteitsbibliotheek van Uppsala, DG 11), ca. 1300-25.

W = Codex Wormianus (Universiteit van Kopenhagen, Arnamagnæan Instituut, AM 242 fol), ca. 1350.

De relatie tussen deze vier codices en vier andere vroege handschriften of handschriftfragmenten (waarvan één een directe kopie is van R) is een onderwerp van discussie geweest. Over het algemeen zijn wetenschappers het erover eens dat R en T nauw met elkaar verbonden zijn: ze delen een aantal fouten die U en W niet bevatten. R en T delen dus een gemeenschappelijke voorouder, een handschrift waarin deze gemeenschappelijke fouten al aanwezig waren. W deelt ook wat fouten met R en T, wat erop kan wijzen dat RTW een wat eerdere gemeenschappelijke voorouder hebben. U heeft een aparte positie vergeleken met de andere drie, en staat waarschijnlijk dichter bij het origineel dat Snorri Sturlason in de jaren ’20 van de 13e eeuw schreef, waarvan RTW wellicht een wat langere weergave is die hijzelf redigeerde. De tekst van U is korter, is het enige handschrift waarin de Proza-Edda wordt toegeschreven aan Snorri, en een van de bijgevoegde handschriften is de Genealogie van de Sturlungs. Het fragment van de Edda, Arnamagnæan Institute, AM 748 II 4to (C), van rond 1400 bevat voordrachten waarvan ook ingeschat wordt dat ze dichter bij het origineel staan dan de andere handschriften (Þorgeirsson 2017).

Het schrijven van de Codex Trajectinus

Van de vier hoofddelen van het handschrift is T het enige van na de 14e eeuw, en het enige dat geschreven is op papier. In de 17e eeuw bestond er hernieuwde belangstelling voor eddische en skaldische poëzie binnen IJslandse wetenschappelijke kringen. T is het oudste voorbeeld van dit hernieuwde onderzoek, en het is de vroegste van de post-reformatorische handschriften die werken van Oud-IJslands proza bevatten. Het is ook vroeger dan het redigeerwerk dat Magnús Ólafsson in 1609 verrichte voor de Proza-Edda, de Laufás Edda, die daarna vele malen gekopieerd werd. De opleving in de productie van IJslandse handschriften viel samen met de opkomst van het protestantisme in IJsland en de geleidelijke vervanging van perkament door papier als tekstdragers. Ongeveer 200 perkamenten en 100 papieren IJslandse handschriften zijn overgebleven uit de periode tussen 1539 (het oudst bekende papieren handschrift) en 1600 (Driscoll 2019, 8). Het papier van de Codex Trajectinus heeft als watermerk een cirkel met een schild in het midden en de letters BENSEN eromheen, wat correspondeert met Briquet 1001, hoewel het niet helemaal overeenkomt (De Ruiter 1985, 2; New Briquet I, 77, no. 1001). Het werd vervaardigd in Bensen, in Noord-Bohemen (nu Benešov), en documenten met het Briquet 1001-watermerk zijn gevonden in Hamburg (1561?, 1603) en Rijnsburg bij Leiden (1601). Dit klopt heel goed met de datum van het handschrift.

De kopiist scheef de Proza-Edda in een Gotische cursiva recentior: een a die op zichzelf staat (a), een lange s (ſ) en f op de regel and lussen op de verticale lijnen van b, h, k en l. Dezelfde kopiist schreef Arnamagnæan Institute, AM Dipl. Isl. LX 9, een getuigschrift geschreven in 1603 door Páll Jónsson (Faulkes 1985, 16). Hij schreef ook Pall a mic (Páll is mijn eigenaar) en 1600 op de voorzijde van het eerste schutblad. In feite is dit schutblad een brief van Bjarni Jónsson naar zijn broer Páll, geschreven in 1595, en Pálls adres staat aan de voorzijde van het schutblad en de tekst staat op de achterzijde. Na het voltooien van de Edda, moet Páll het niet lang daarna ingebonden hebben met behulp van de brief, tussen 1595 toen de brief werd geschreven en 1600 toen hij de datum op het schutblad schreef. Páll was lid van een gerechtshof in Ögur in 1604 en woonde bij zijn vader, de voormalige priester Jón Loptsson (1564-fl. 1604). Beiden kwamen uit Þernuvík in Ögurhreppi bij de Ísafjarðardjúp, in noordwest IJsland (Faulkes 1985, 15-16).

Van IJsland naar Denemarken

Schutblad

Tegen 1606 was het handschrift van eigenaar verwisseld, omdat 1606 ii vetur I olld vermeld wordt op het schutblad in een ander handschrift dan dat van Páll Jónsson. Andere personen voegden krabbeltjes toe en een merkwaardig versje op het tweede schutblad (Homan 1976). Op beide schutbladen staat Þessa bok a eg Jon Gissurson ‘Jón Gissurson, eigenaar van dit boek’. Hij is geïdentificeerd als Jón Gissurarson (c. 1590-1648), een wetenschapper en kopiist van sages die in Núpur woonde, aan de noordkust van de Dýrafjörður.

De volgende eigenaar van T kunnen we achterhalen door een notitie op de binnenkant van de omslag Jon Ara Son a bokina 1626 12 Martii (Jón Arason bezit dit boek) en op fol. 1 Bokinn Edda er þetta Jone Arasyne tilheӱrande Anno 1626 (Dit is het boek Edda behorend aan Jón Arason). 12 maart 1626 zou heel goed de dag kunnen zijn waarop Jón Arason (1606-73) het handschrift verkreeg. Hij was de zoon van Ari Magnusson (1571-1652), de ‘sheriff’ (sýslumaður) van Ögur, en schoonzoon van Guðbrandur Þorláksson (1541?-1627), bisschop van Hólar in Noord IJsland, en een belangrijk promotor van de IJslandse taal en cultuur.

Jón Arason studeerde in Kopenhagen van 1623 tot 1628 en het jaar daarop keerde hij terug naar IJsland. In 1632 werd hij rector van een school bij Skálholt, in het zuiden van IJsland, voordat hij priester werd bij Vatnsfjörður in 1636. In 1625-26 heerste er een epidemie in Denemarken, dus Arason keerde terug naar IJsland, en het was bij die gelegenheid dat hij het handschrift in handen kreeg. Waarschijnlijk nam hij het mee toen hij terugging naar Denemarken en gaf of verkocht het handschrift tussen 1626 en 1629. (Faulkes 1985, 15-16). We weten dat twee personen het naderhand raadpleegden: Ole Worm en Sveinn Jónsson.

Ole Worm en de Codex Trajectinus

Ole Worm (1588-1654) was een Deense wetenschapper die klassieke talen, natuurkunde en geneeskunde doceerde aan de Universiteit van Kopenhagen (Grell 2022). Hij had ook belangstelling voor de Scandinavische oudheid, in het bijzonder voor runen. In 1626 gaf Arngrímur Jónsson (1586-1648) het handschrift, nu bekend onder de naam Codex Wormianus (W) aan de kanselier Christian Friis, die het tegen 1628 had doorgegeven aan Worm. Het handschrift was eerder in het bezit geweest van de al eerder genoemde bisschop Guðbrandur Þorláksson. Jonssón was familie van de bisschop (net als Arason) en werd grootgebracht in zijn huishouden.

Aantekening van Ole Worm

Dus Ole Worm had een handschrift van de Edda, maar sommige delen ontbraken. Toen Arason in Kopenhagen was, wist hij van Worm, maar hij had hem nooit ontmoet (Schepelern 1965-8, III, 368, no. 1641). Dus Arason kan T niet rechtstreeks aan Worm hebben gegeven, maar toch was Worm op een gegeven moment in staat het handschrift te bestuderen. Hij schreef deest folium unum op fol. 1r en hic paragraphus deest in majori op fol. 26v. Hij wist dat deze delen ontbraken omdat hij T met W vergeleken had. En waar W het laatste stuk van á첹貹á mist, noteert hij in T op fol. 38r hic desinit mea Edda et incipit Grammatica (‘ Hier eindigt mijn Edda en begint de Grammatica’). Er zijn in totaal drie passages waarin T vollediger is dan W, en Worm had deze gekopieerd op papier en tussengevoegd in W. De kopiist van de tweede passage was Sveinn Jónsson, die tussen 1635 en 1637 studeerde aan de Universiteit van Kopenhagen voor hij terugkeerde naar IJsland. Hij was een soort assistent van Worm, die hem ongetwijfeld gevraagd heeft om de tekst van T te kopiëren en misschien een ander handschrift in W (Faulkes 1985, 12-14). Worm vermeldt dat Jónsson W met urine schoonmaakte tijdens strenge vorst (Epistola 206).

Het is helemaal geen uitgemaakte zaak dat Worm T in bezit had; de opmerking ‘Hier eindigt mijn Edda’ zou vreemd zijn als hij ook eigenaar was van T. In mei 1635 schrijft hij aan zijn geleerde zwager Stephan Stephanius (1599-1650) in Sorø, ten westen van Kopenhagen, dat de Edda niet makkelijk verkrijgbaar is, en verwijst alleen naar het perkamenten handschrift (W) dat Stephanius bij hem thuis had gezien (Epistola 176). We mogen hieruit opmaken dat T in het bezit was van een goede vriend met wie Worm de Edda besprak, iemand zoals Stephanius, hoewel er geen aanwijzingen bestaan dat hij het ooit bezat. In 1639 ontving Stephanius de huidige Codex Upsalaniensis (U) van Brynjólfur Sveinsson, de latere bisschop van Skálholt (Pálsson 2002, 13). Stephanius stuurde het onmiddellijk naar Worm om het te vergelijken met diens Edda (Epistola 194). In 1643 verkreeg Sveinsson ook wat nu de Codex Regius (R) is, dat hij in 1661 als cadeau stuurde naar koning Frederik III. Tegen die tijd had T het land al verlaten.

Ravius in Denemarken

Het blijft een raadsel wie T in bezit had nadat Jón Arason het van de hand deed. Worm noch Stephanius hebben het over een ander handschrift, behalve W en U. Toch weten we dat op een gegeven moment, meest waarschijnlijk in de periode 1635-37, Worm er toegang tot had. Het is waarschijnlijk dat Ravius T verkreeg toen hij in Kopenhagen was, waar hij in 1637 voor de eerste keer op bezoek was nadat hij was afgestudeerd in Oosterse talen aan de Universiteit van Wittenberg. Hij bezocht ook Johannes Meursius (1579-1639), professor in Geschiedenis in Sorø, die daar opgevolgd werd door Stephanius. Ravius’ reizen brachten hem uiteindelijk naar Constantinopel, en in 1641 ging hij naar Engeland waar hij het nieuws kreeg dat zijn broer Johannes Rau, professor in Spraakkunst in Sorø, ziek geworden was. In de zomer van 1642 bezocht Ravius Johannes in Sorø en twee van zijn broers in Kopenhagen, ondertussen op zoek naar een academische positie (Toomer 2023, 55-60). In oktober 1642 schrijft Worm aan Stephanius dat ‘Stentor’ (Grote mond) kritiek had geleverd op een brief van hem aan Stephanius wegens een Grieks foutje, en Stephanius antwoordde dat deze ‘Alastor’ (Schurk) aan het vissen is naar een baan bij de Deense kanselier, die vaak de voorkeur geeft aan Duitse boven Deense geleerden (Epistolae 245 and 246). Het is duidelijk dat Ravius geen gunstige indruk maakte op Worm of Stephanius, en uiteindelijk slaagde hij er niet in werk te vinden. In de zomer van 1643 zette hij zijn zoektocht voort in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

We mogen de conclusie trekken dat Ravius T niet rechtstreeks via Worm of Stephanius verkreeg, als deze T al hadden bezeten. Toch maken het bezoek van Ravius aan Kopenhagen en Sorø in 1642, het netwerk dat hij daar onderhield en de lessen in IJslands die hij misschien genomen had (zoals blijkt uit de tekst van de opdracht in T) het waarschijnlijk dat hij T verkreeg van een lid van de geleerde kringen waarvan Ravius en Stephanius deel uitmaakten. Deze kring en hun relaties hadden toegang tot alle vier belangrijkste handschriften van de Proza-Edda in de jaren rond 1630 en 1640. Een alternatieve route is ook mogelijk, maar de theorie dat de Duitse oriëntalist Johannes Elichmann het van Worm had overgenomen en het naar Leiden had gebracht, waar hij overleed in 1639, zodat Ravius het daar verkreeg (Kålund 1900, lviii-lix), is weerlegd door Anthony Faulkes (1985, 14-15).

Na de schenking

Op 24 november 1643 bepleitte Ravius voor de vroedschap van Utrecht dat de universiteitsbibliotheek zijn oriëntaalse handschriften moest kopen die hij in bewaring had gegeven bij de Amsterdamse koopman Gerbrand Ansloo, die dat jaar onverwacht was overleden. De drie handschriften die hij schonk, waren onderdeel van zijn pogingen tot toenadering, en nadat hij een college had gegeven mocht hij een jaar lang Oosterse talen doceren aan de universiteit (Kernkamp 1936, 178, 193-4; Toomer 2023, 56-83). Later gaf hij colleges in Amsterdam, Oxford, Uppsala en Frankfurt an der Oder, waar hij overleed in 1677. Zonder enig idee wat er precies gegeven was, besteedde de vroedschap weinig aandacht aan het Edda-handschrift dat voor het eerst verscheen op p. 32 van de Auctarium Catalogi Bibliothecae Trajectinae Batavae van 1754 (met signatuur N. 260. g). Het lemma werd gelezen door Friedrich Heinrich von der Hagen (1780-1856), die in 1809 probeerde om toegang te krijgen tot het handschrift, maar vanwege de vakantie was de bibliotheek dicht, en zijn verzoek om informatie werd niet beantwoord (von der Hagen 1812, cviii-cix). Zijn brief is achterin T toegevoegd.

In 1846, twee eeuwen na de schenking, was de Utrechtse advocaat Christiaan Lodewijk Schüller tot Peursum (1813-1860) de eerste die een korte beschrijving gaf van het handschrift. Dit werd opgepikt in Denemarken, en in de jaren ’50 van de 19e eeuw en in 1898 werd het handschrift uitgeleend aan Kopenhagen, waar Jón Sigurðsson en Finnur Jónsson transcripties maakten (Faulkes 1985, 21-22). De laatste maakte gebruik van T in zijn uitgaven van de Proza-Edda, gepubliceerd in 1898, 1926 en 1931 (zie Jónsson 1931 en later Holtsmark en Helgason 1950). Willem van Eeden vervaardigde een diplomatieke editie in zijn proefschrift uit 1913. Op die manier verkreeg T zijn plek naast de andere drie belangrijke handschriften van de Proza-Edda.

Toen in een grote uitgave over de Universiteitsbibliotheek en haar schatten een kleurenreproductie van fol. 1r van T werd opgenomen, begon de erkenning van T als een van de belangrijkste handschriften in de bibliotheek (van Someren 1909, p. 32/33). Het had eindelijk ‘geluk en voorspoed aan de stad Utrecht en haar academie’ gebracht. In 2025 en 2026 zal de Codex Trajectinus te zien zijn in de tentoonstelling World in Words, waarin de meest gewaardeerde Edda culturele artefacten onder de aandacht worden gebracht in The House of Icelandic, dat in 2024 geopend is. Vier eeuwen nadat het handschrift het eiland verliet, gaat de reis eindelijk weer huiswaarts.

Auteur

Bart Jaski, juni 2025